In de tweede helft van de negentiende eeuw groeide Wenen, de hoofdstad van de Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie, uit tot het politieke en culturele centrum van Oost-Europa, vergelijkbaar met metropolen als Parijs en Londen. Componisten als Schubert, Strauss en Mahler vertoefden er, de grondlegger van de psycho-analyse Freud liep er rond, evenals de filosoof Wittgenstein. Tegen de achtergrond van al dat culturele geweld valt de opkomst van de Oostenrijkse School in de economie (rond 1870) wat bleekjes uit. De grondlegger van deze school was Carl Menger. Hier aandacht voor één van zijn opvolgers, Eugen von Böhm-Bawerk.
Böhm, om deze verkorte vorm verder te gerbuiken, werd geboren in in 1851 in Brünn, destijds deel uitmakend van het grote Habsburgse rijk, tegenwoordig Brno in het huidige Tsjechië. Zijn vader was een hoge ambtenaar en had voor zijn zoon ook een carrière in de ambtelijke dienst in gedachten. Het liep echter anders. Aanvankelijk studeerde Böhm rechten in Wenen, maar tot die studie behoorden enkele onderdelen economie; Böhms interesse was gewekt. Na college te hebben gegeven aan een aantal Duitse universiteiten (Heidelberg, Leipzig, Jena), werd hij in 1880 benoemd tot hoogleraar aan de universiteit van Innsbruck. In hetzelfde jaar trouwde hij de zuster van zijn beste vriend, mede-econoom Friedrich Wieser, met wie hij o.a. een passie voor het bergbeklimmen deelde.
In 1884 verscheen zijn hoofdwerk, Kapital und Kapitalzins , in de literatuur meestal met het Engelse Capital and Interest aangeduid. Eén van de bekendste elementen uit dit boek is de theorie betreffende de omwegproductie. Je kunt een vis proberen te vangen met je handen, maar het gaat sneller met een net. Het probleem is dat je geen net hebt en tijd moet investeren in het vervaardigen van dit nuttige hulpmiddel. In de tussentijd kun je echter geen vis vangen. Je moet, kortom, tijd investeren en zo huidig inkomen (vis) opgeven om een hoger toekomstig inkomen (meer vis) te verwerven.
In Böhms tijd begon de industrialisatie overal in de Europese landen goed op gang te komen. Ondernemingen maakten steeds meer gebruik van kapitaalinstallaties, waardoor de Produktionsumweg steeds langer werd. Böhm introduceerde aldus het element ‘tijd’ in de economie. Het duurde steeds langer voordat een product uiteindelijk tot stand kwam. In feite was er sprake van een afruilmogelijkheid: huidige productie en consumptie tegenover een grotere productie en consumptie in de toekomst. Het element dat heden en toekomst met elkaar verbond, was de rente.
Karl Marx had betoogd dat de kapitalisten de arbeiders uitbuitten. De productiefactor arbeid behoorde de gehele productie te ontvangen. Zo niet, dan was er sprake van uitbuiting. Interest en winst waren dus onderdeel van de uitbuiting van de arbeidende klasse door de kapitalisten. Böhm liet van deze opvatting weinig over. In plaats van het direct te consumeren, stelden de kapitaaleigenaren hun vermogen aan de ondernemingen ter beschikking om het te investeren. Doordat de omweg steeds langer werd, duurde het ook langer voordat die vermogens iets opleverden. De kapitaaleigenaren konden alleen verleid worden zekere huidige consumptie te vervangen door relatief onzekere consumptie in de toekomst, als hun een vergoeding voor het wachten, de rente dus, in het vooruitzicht zou worden gesteld. Ook de winst kon onmogelijk uitbuiting worden genoemd, daar ze een vergoeding is voor het ondernemersrisico.
Met de theorie van de omwegproductie creëerde Böhm een redelijk optimistische theorie over economische groei. Hij legde de nadruk op sparen en investeren om zo via een omweg een hogere toekomstige productie te realiseren. Na alle somberheid van economen als Malthus, Ricardo en Marx, die allerlei doemscenario’s voorzagen, was de economie weer terug bij haar aartsvader, de altijd opgewekte Adam Smith.
Böhm is niet altijd hoogleraar geweest. In een intermezzo (1889-1904) werkte hij voor het ministerie van Financiën en werd daar zelfs minister. Over zijn persoonlijk leven is weinig bekend. Hij schijnt cello gespeeld te hebben, had geen kinderen en fietste graag. Toen Oostenrijk de euro nog niet had, sierde Böhms portret het bankbiljet van 100 Schilling. Mocht u eens in Wenen komen en u wat vervelen, dan kunt u zijn graf opzoeken op het Zentralfriedhof.
(Bron: Gorter, G.F. , Het tijdschrift voor het economisch onderwijs, VECON)